Deze zomervakantie heb ik het proefschrift ‘Het recht op vrije artsenkeuze binnen het Nederlands zorgstelsel’ van Bastiaan Wallage gelezen (met dank voor het toezenden van het boekje!). Pauline Meurs noemde de inperking van de vrije artsenkeuze in het FD recent een asociaal plan. De analyse van Wallage en ook de opinie van Meurs richten zich primair op het individuele belang van de patiënt om zelf keuzes te maken. Kort samengevat betogen ze allebei dat het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt gaat boven de belangen van de Staat en – daarvan deels afgeleid – de zorgverzekeraars om doelmatigheid van zorg te reguleren. Een afweging van individueel versus collectief belang.
Daar wringt voor mij wel de schoen. Dat een patiënt wat te kiezen moet hebben lijkt me een groot goed en zoals Wallage betoogt zou het ook heel goed onderdeel kunnen zijn van het zelfbeschikkingsrecht. Het vertrouwen van een patiënt in de zorg kan zonder die keuzemogelijkheid worden ondermijnd. Het kan zelfs tot gezondheidsschade leiden als wantrouwen in de weg staat aan het ontvangen van tijdige en/of goede zorg. De gedachte dat dit zelfbeschikkingsrecht moet worden afgewogen tegen doelmatigheidsdoelstellingen van de Staat en zorgverzekeraars lijkt me echter een valse tegenstelling. Als ik kijk naar mijn eigen achtergrond constateer ik dat de vrije artsenkeuze ook behoorlijk wat doelmatigheid oplevert.
Toen ik in 1997 begon met mijn studie geneeskunde was Els Borst nog Minister van VWS. Rond die tijd werden de eerste ZBC’s toegelaten tot het Nederlandse zorgstelsel. Helemaal van harte ging dat niet (Ned Tijdschr Geneeskd. 2019;163:C4173). Mijn co-schappen liep ik van 2002 tot en met 2004 en ik maakte mee dat patiënten over een periode van enkele weken steeds maar terug moesten komen in het ziekenhuis. Eerst een polikliniekbezoek, dan een week later terug voor diagnostiek, weer een week later terug voor een gesprek over de uitkomsten van die diagnostiek, enzovoort enzovoort. De agenda van de dokter was leidend, niet de agenda of het gemak van de patiënt.
Als advocaat vanaf 2005 heb ik vervolgens gezien hoe dat veranderde. Marktwerking deed zijn intrede en na enkele jaren werd ook de budgetsystematiek voor ziekenhuizen afgeschaft. De afgelopen 20+ jaar gebruiken ZBC’s deze ruimte om o.a. innovatief nieuw aanbod in de markt te zetten. Ze starten met zorgaanbod in de vorm van een one-stop-shop waarbij de agenda van de patiënt leidend is. Of ze ontwikkelen zorg voor kwetsbare doelgroepen die hun weg niet naar de reguliere zorgaanbieders vinden. De gevestigde orde blijft niet stilzitten en neemt de geslaagde innovaties over. Ik heb enkele jaren geleden met eigen ogen gezien hoe het one-stop-shop principe inmiddels ook bij Radboudumc op de cardiologie wordt toegepast.
Weten we zeker dat deze innovatie ook was gerealiseerd als doelmatigheid en het belang van de zorgverzekeraar (meer) leidend waren geweest de afgelopen 20 jaar? Ik waag het te betwijfelen. Innovatie moet komen vanaf de werkvloer en daar hoort een bepaalde rommelruimte bij. Als ik kijk naar de zorg eind jaren 90 en die van nu, zie ik een wereld van verschil; onze zorg is nu beter, niet alleen omdat wetenschap en techniek sprongen hebben gemaakt. De zorg is patiëntvriendelijker dankzij de rommelruimte die er is door marktwerking en de vrije artsenkeuze. We zijn wat dat betreft al die pionierende ZBC’s – nu en in de toekomst – dank verschuldigd. Zonder dat besef kan er ook geen goede weging tussen zelfbeschikkingsrecht en doelmatigheid plaatsvinden.